Een stamboom hadden ze niet
Een stamboom hadden ze niet en toch werden de honden van mijn vrienden met voornaam en achternaam aangesproken. Alsof ze tot een ander ras behoorden, alsof ze van adel waren, alsof ze een stamboom hadden. Maar, een stamboom hadden ze niet. Bij mijn vriend, die in het witte huis ‘Kalmushoek” woonde, net even buiten Hasselt aan de Betonweg, hadden ze een alleraardigst hondje. Het was wel een klein keffertje. En als hij zijn tanden in je broekpijp gezet had, dan liet hij niet snel los, het was een doorbijtertje. Maar hij was bijzonder lief. Het was ook een aanhankelijk hondje. Zijn oren waren een verhaal apart. Moeder natuur had de kleurschakeringen van de huid zo vormgegeven dat het hondje met een bruin oor en met een zwart oor door het hondenleven ging. Dat was een alleraardigst gezicht. Vanwege dit verschijnsel hadden ze het hondje Flappie genoemd in de dagelijkse omgang, maar officieel heette dit hondje Flapporus van de Kalmus. Dat is toch een adellijke naam voor een wit, zwart en bruin gevlekt hondje, waar verder niets mee bijzonders aan was. Nou ja, zijn lichamelijke proporties waren ietwat vreemd, hij was wat te lang voor mooi en de hoogte was in verhouding ook niet helemaal juist. Maar lief was-ie.
Nu was het wel zo, dat de naamgeving Flapporus van de Kalmus geen oorspronkelijke gedachte was van mijn vriend en zijn ouders, maar meer van zijn neef en zijn ouders, die in de Keppelstraat woonden. Daar hadden ze zo’n vlekjeshond of dropjeshond, die hoog op de poten door het leven ging. Diens tred was ook veel voornamer dan de tred van Flapporus van de Kalmus en mede daardoor had die de naam gekregen van Madrigalus van de Keppel. Daar straalde alles van af, dat was het gewoon. Die naam paste helemaal bij die hond. Als hij in de deuropening stond, dan vulde hij met zijn lichaam de ruimte, de voorpoten op de drempel, de achterpoten slechts een stukje lager in de hal. Zijn vorsende blik met de doorzoekende ogen spraken boekdelen. Zijn neus recht naar voren, de lucht opsnuivend. Daar stond een hond, niet zomaar een hond, nee, daar stond een dropjeshond, niet echt mooi, je moet er voor kiezen en ervan houden, maar wel heel statig, een ander soort hond. Niet een hond waarvan er dertien in een dozijn gaan, zoals Flapporus van de Kalmus. Hij straalde iets magistraals uit. En dat magistrale was door de familie vertaald tot Madrigalus van de Keppel. Zo was het geworden. Die naam paste helemaal bij hem. Ook als de neef van mijn vriend met Madrigalus van de Keppel ging wandelen, dan was het eigenlijk omgekeerd. Madrigalus van de Keppel ging met de neef uit. Madrigalus van de Keppel bepaalde de route, de duur en ook de plaatsen waar hij zijn adellijke sas tegen een boom plaste. En voor een grotere boodschap trok Madrigalus van de Keppel zich gedecideerd terug achter een bosje. Madrigalus van de Keppel was geen gewone hond, het was een adellijke hond, hoewel hij geen stamboom had en gewoon bij een boer vandaan kwam. Zijn poten zette hij voorzichtig op de grond, het leek alsof hij op de uiterste punten van zijn tenen liep, altijd de poten recht vooruit, dat was een heel verschil met Flapporus van de Kalmus die zijn harige poten altijd dwars neerzette en ook ongevraagd op je kleren zette. Er was een duidelijk verschil tussen Madrigalus van de Keppel en Flapporus van de Kalmus. En toch hadden ze beide geen stamboom.
Dat had onze hond ook niet. Die kwam ergens uit een nest bij een schipper en familie wist dat onze zoon graag een hond wilde. We hadden hem Setter willen noemen, ter nagedachtenis van mijn hond van vroeger, die doodgereden werd door een auto, die de hond en mij geen voorrang verleende toen ik hem uitliet. Maar dit was geen Setter, dit was een doodgewone hond en hij kreeg de naam Floris, zo wilde onze zoon dat. En omdat we op de Doornenburg woonden werd het Floris van de Doornenburg. Hij luisterde bijzonder goed naar zijn roepnaam, maar was wel heel eigenzinnig. Nee, hij had niet dat eigenzinnige van Madrigalus van de Keppel, het eigenzinnige lag in het gegeven dat hij niet altijd luisterde.
Misschien had hij teveel bazen. Als je hem waarschuwde voor eendenkroos in de singel dan trok hij zich daar niets van aan, hij dacht dat het gras was, rende er op af en de gevolgen waren daar. Hij had ook de vreselijke gewoonte, tegen elk dier dat voorbij kwam ging hij tekeer, hij blafte zich schor en rende daarbij van de ene hoek naar de andere hoek in de kamer.. Bloemenvazen gingen omver, hij wilde een ruime en vrije baan. Datzelfde gebeurde ook bij een dame die op naaldhakjes over het plein trippelde, Floris van de Doornenburg was dan niet te houden. Even later lag hij dan moe languit te slapen in zijn mand en ook wel op de bank. Het ergste was de Oudejaarsavond. Het was alsof hij die dag en avond zag aankomen. Dagen daarvoor was hij dan niet te genieten en op die dag had hij helemaal de zenuwen. Bij de eerste de beste knal van afgeschoten vuurwerk had hij het al niet meer, hij liet alles lopen, ging ontzettend blaffend, ja zelfs jankend tekeer. Het was vreselijk. Heel veel tabletten maakten Floris van de Doornenburg dan rustig, je had dan geen hond meer aan hem.