Ode aan Hermitage
Enkele zwarte lijnen
schetsend neergezet
- zo lijkt het -
doen het wit verdwijnen
geven slechts een fruitboom
in de boomgaard aan.
Fruitbomen staan er zij aan zij
vele bomen op een rij,
in een lange baan.
Hoogstam worden ze genoemd
door hun wildgroei geroemd
in vroeger dagen
toen we ze veel zagen.
Cultuur laat echter verdwijnen
de mooie natuurlijke lijnen
gesnoeid tot handzamer formaat,
ach, je weet hoe dat gaat.
Hier nog laat cultuur natuur
ongemoeid, dus ongesnoeid,
zo dat alles welig groeit.
Het is hier heel erg vrij
en in die boomgaard kamperen wij,
de tent kan breeduit staan.
Het paradijs is hier geen droom
maar bewijs van echt bestaan.
Het is hier niet ver van het strand
in het mooie Zeeuwse land,
met mooi weer en ook regen
- voor de boeren een zegen –
hier genieten we van de zon,
op ons en aan de horizon.
De weg naar ‘t strand is een pad
overwuifd door alles en nog wat.
Takken van vogelkers en, kijk,
daar in de grove eik
zingt een roodborstje heel zacht
de rode borstvlek op de vacht
tekent haar af tegen het groen
in dit zomerse seizoen.
De stilte ligt hier uitgespreid
als een deken, als een tapijt.
De vijgenboom aan het pad
heeft al in bloei gestaan,
rijpe vruchten hangen eraan.
Het paradijselijk vijgenblad
hoeft hier geen kledingstuk te zijn,
het lichaam volgt natuurlijk de lijn
zoals God die heeft geschapen, die
natuur is hier in harmonie!
Tussen appels van nu en weleer
verschijnen voor de zoveelste keer
de dingen van de dag.
De vrouw, het is haar gegeven
kleurt prachtig het leven
met haar gulle lach,
natuurlijk ongestoord.
Aan de man, die ongehoord
dit alles dankbaar aanhoort
op dit schilderij, tentoongesteld,
waarop in prachtige kleuren
en omringd door bloemengeuren
worden door haar verteld.
zoveel mooie verhalen
over liefde in alle talen,
Om de boomgaard verdringen
de bomen zich, in een haag
vormen ze ’n opgestoken kraag.
De vele vogels zingen
in dit aardse paradijs
hun hemelse wijs.
Heel vroeg, voor alle vogels uit
klinkt het nachtegaalgeluid
En in de grote zilverabeel
roekoet de houtduif erg veel.
Hoog in de zomereik
krassen schel de kraaien
ver buiten elk bereik.
De mooie Vlaamse gaaien
vliegen van tak tot tak,
verschuilen zich onder ’t bladerdak.
De merel zingt het hoogste lied,
tu-tju-tu, vergeet-mij-niet.
Gehamer tegen bomen, echt
tikt de bonte specht.
Het kwikstaartje tript heen en weer
snel opvliegend elke keer
en in de verte, het schreeuwen
van de grote mantelmeeuwen
De zon brandt heel onze huid,
de lezer weet wat dat beduidt,
zo genieten van het leven
door God aan ons gegeven
in deze boomgaard,
ver van huis en haard,
in dit kluizenaarsnest,
voelen wij ons opperbest,
wij voelen ons hier thuis,
zijn er kind aan huis
Gode zij de eer!
Wat wil een mens nog meer!